Inleiding

Begin jaren zeventig maakte ik kennis met mr. Arie Bouman, schrijver van een aantal boeken op orgelgebied. Bouman bleek een gezellige en attente gastheer te zijn: ‘Belt u even met welke bus u naar Eelde komt, dan wacht ik u bij de bushalte op’. Hij had er geen problemen mee om zijn kennis te delen met iemand van een jongere generatie. Veel kennis had hij paraat, maar voor meer gedetailleerde zaken moest hij beroep doen op zijn dispositieverzameling, een stapel schoolschriften waarin hij veel van wat hij op orgelgebied was tegengekomen had vastgelegd.

In deze uitgave staan Boumans dispositieverzameling en zijn wijze van verzamelen centraal. Zijn rol als orgeladviseur en die binnen de naoorlogse richtingenstrijd, is een studie op zich en valt buiten het kader van deze uitgave[1].

Deze uitgave zou er een worden van ‘vallen en opstaan’. In afwachting van scans van Boumans notities ben ik met deze uitgave begonnen aan de hand van de ingebonden kopieën van diens verzameling als bron. Toen na vier jaar wachten de scans tegen alle verwachtingen in toch beschikbaar kwamen, bleek dat de ingebonden kopieën fors afweken van Bouman’s eigen verzameling. Niet alleen bleek dat een aantal cahiers nooit was gekopieerd, maar bij het kopiëren bleken pagina’s weggelaten te zijn, informatie elders uit Boumans archief te zijn tussengevoegd en met de door Bouman-zelf tussengevoegde informatie was inconsequent omgegaan. Ook waren nu Boumans potloodaantekeningen leesbaar. Het beschikbaar komen van de scans betekende dat enige honderden pagina’s tekst (die ik in 2024 al in beperkte kring verspreid had), opnieuw moest worden opgezet om zo dicht mogelijk bij Boumans eigen geschriften te kunnen blijven en dat ik alsnog met de annotatie van de mij tot dusver onbekende cahiers aan de slag moest. De in deze uitgave gehanteerde volgorde is die als op de scans die mij door de Stichting Utrechts Orgelarchief Maarten Albert Vente ter beschikking zijn gesteld.

Dispositieverzamelingen hebben waarde op verschillende abstractieniveaus. Ze geven, afhankelijk van hun grootte, op internationale, nationale dan wel lokale schaal de stand van zaken van een bepaald moment weer. Ze spelen een rol bij het snel in beeld krijgen van de werkzaamheden van individuele orgelmakers. Ze vullen mogelijke leemten in archieven en spelen een rol bij determinatie van gebruikte instrumenten waarvan de herkomst niet dan wel onvoldoende duidelijk is.

Voor deze uitgave maak ik gebruik van tekstblokken die ik eerder heb gebruikt bij de ontsluiting van de dispositieverzamelingen van Van Meurs en van Boogert. Uiteraard zijn de tekstblokken aangepast indien nieuwe informatie en/of inzichten daar aanleiding toe gaven. Ook het ten behoeve van de annotatie gebruikte format is ontleend aan beide eerder genoemde uitgaven.

Deze uitgave begint met een korte biografische schets, daarna ga ik in op het fenomeen orgelgegevensverzamelingen, zowel internationaal als nationaal en op de systematiek die Bouman in zijn verzameling hanteerde. Daarna volgt de annotatie. Door die annotatie wordt als het ware de brug geslagen tussen het moment van vastlegging en het heden. De bronnen staan in de voetnoten, of direct onder de annotatie. Bronnen waaraan op meer plekken wordt gerefereerd, vindt u terug in de bronvermelding aan het einde van deze uitgave.

Tot slot, deze uitgave is een ‘no budget’-uitgave, het werk is pro Deo (of in dit geval pro Bouman) gedaan. Op dezelfde basis iemand vinden die als eindredacteur bijna achthonderd pagina’s wil nalopen op type- en taalfouten is een utopie. Daarom mijn oprechte verontschuldigingen voor type- en taalfoutjes.

In de 21e eeuw blijkt steeds minder interesse voor het fenomeen orgel. Hopelijk vormt de dispositieverzameling van Bouman een nieuwe inspiratiebron voor verder orgelonderzoek.


Links: Arie Bouman in 1948 (foto: ontleend aan De Schalmei, 3/3 [1948], 63) Rechts: Arie Bouman in 1984  (foto: Dagblad van het Noorden / Sjors Visscher†)

Arie Bouman, korte biografische schets[2]                              

Arie Bouman werd op 16 januari 1911 in Rotterdam geboren. Zijn ouders waren mr. Pieter Bastiaan Bouman (1876-1954) en Cornelia Sara Bouman – Flesch (1878-1952). Boumans vader, een gezaghebbend advocaat van Gereformeerde huize, was nauw betrokken bij tal van instellingen en organisaties op kerkelijk, politiek, sociaal-educatief en cultureel gebied in de Maasstad.

Bouman jr. trad in zijn vaders voetsporen en ging eveneens rechten studeren.

Van jongs af aan was hij geïnteresseerd in orgels. Zijn eerste orgellessen kreeg hij van J.J. de Vos, de organist van de Gereformeerde Statensingelkerk te Rotterdam. Hij moet met orgelspelen een aardig niveau bereikt hebben, want op latere leeftijd speelde hij menig door hem geadviseerd orgel zelf in. Op 1 oktober 1935 werd hij organist van de Gereformeerde Bergsingelkerk. In De Harp staat over deze benoeming het volgende: ‘Rotterdam. Tot organist der Bergsingelkerk is na vergelijkend examen benoemd mr A. Bouman. Namens de Vereniging van Organisten bij de Gereformeerde Kerken was de Examencommissie samengesteld uit de H.H.: W.A. Houtman, P. v.d. Kerkhoff en J.J. de Vos[3].’ Hij zou er tot in 1940 organist blijven[4].

Op 13 juli 1939 huwde Bouman in Rotterdam met Dieuwke Idske (roepnaam Joek) Eringa (* Rotterdam 9 juli 1911).

Praktijkkennis op het gebied van orgelbouw deed hij op in de werkplaats van de Rotterdamse orgelbouwers de gebroeders Van der Kley[5]. Al op jonge leeftijd bezocht en bespeelde hij talloze orgels. Kennelijk hield hij precies bij wanneer hij een instrument voor het eerst bespeelde want bij zijn beschrijving van het Witte-orgel van de Vrije Gemeente Amsterdam noteerde hij ‘Op Zaterdag 17 September 1938 dit orgel als 1000ste orgel bespeeld’[6]. De disposities schreef hij in cahiers, onder vermelding van vulstemsamenstellingen en klavieromvang. Alles wat hij op orgelgebied was tegengekomen, bewaarde en ordende hij. Zo had hij op een gegeven moment de archivalia van de orgelmakers de Gebr. Smits en van Witte veilig weten te stellen, alsmede oud orgelmakersgereedschap.

Bouman was ook internationaal actief en woonde enkele Tagungen in het kader van de Orgelbewegung bij. Hij nam daar actief aan de discussies deel[7].

Op basis van de door hem vergaarde kennis trad Bouman in 1936 toe tot de in 1917 opgerichte Nederlandsche Klokken- en Orgelraad (NKO)[8], een instantie die – ondanks haar zuil-overstijgende samenstelling – gaandeweg steeds meer omstreden werd. De Raad vatte haar taak ruim op en leden ervan gingen ook in het buitenland instrumenten beluisteren. Zo bezochten zij eind dertiger jaren onder meer het orgel van de Cathédrale Notre-Dame te Reims dat in 1937 door de orgelmaker Victor Gonzalez van een nieuw binnenwerk was voorzien in de stijl ‘orgue néo-classique’[9]. Bouman en dr. ir. W.H.C. Knapp[10] waren de eerste Nederlanders die zich op orgelterrein internationaal oriënteerden.

Bouman kreeg bij de NKO de invloedrijke functie van secretaris. Hij was namens de Raad bij talloze restauraties betrokken, zoals van de orgels in de Groninger Martinikerk en de Amsterdamse Westerkerk. Zijn adviezen bleken naar huidige maatstaven niet altijd even succesvol. Bouman koesterde eigen ideeën over het aanpassen van historische orgels aan moderne eisen: ‘Het beste van de orgelbouw uit vroeger eeuwen moet met toepassing van de moderne techniek tot een rijker ontwikkeling worden gebracht, aansluitend bij de klank-idealen van den eigen tijd’.

Naast zijn werk in het kader van de NKO trad hij als orgeladviseur op voor de NCRV, namens de Gereformeerde Organistenvereniging en op persoonlijke titel. Daarnaast was hij lang opzichter voor orgels van de Hervormde Gemeente te Amsterdam en begin jaren zeventig voorzitter van de orgelcommissie van de gemeente Amsterdam[11].

Bij het bombardement van 14 mei 1940 op de binnenstad van Rotterdam en daarop volgende stadsbrand werd Boumans huis annex kantoor aan het Haringvliet geheel verwoest en raakte hij alles kwijt, niet alleen zijn boeken[12] en zijn Adema-salonorgel[13], maar ook het bijna voltooide proefschrift over Nederlandse kerkorgels viel ten prooi aan de vlammenzee[14].

Details van dit beoogde proefschrift zijn onbekend. Evenmin weten we aan welke universiteit hij had willen promoveren en wie de beoogde promotor was. Er bestaat een mogelijkheid dat hij eerder had kunnen promoveren dan Maarten Albert Vente, die op 12 juni 1942 als eerste Nederlander een proefschrift op orgelgebied verdedigde[15]. Zou het werk van Arp Schnitger- geheel in stijl met de ideeën van de Orgelbewegung - een rol in zijn concept-proefschrift hebben gespeeld? In 1935 vroeg Bouman namelijk aan Johan van Meurs, de organist van de Groningse Akerk, of die hem kon helpen aan de mensuren van het Schnitger-pijpwerk in diens orgel. Bouman bleek goed geïnformeerd over de ouderdom van de registers van het Akerkorgel. Hij had deze informatie nodig voor een nieuw boek[16]. Er is van Boumans hand echter geen publicatie bekend waarin deze informatie is verwerkt.

Na het bombardement pakte Bouman het verzamelen al weer snel op. Als hij bij een antiquariaat boeken op orgelterrein aantrof, kon hij die niet laten liggen. Zo had hij bijvoorbeeld van het boek L' Art du Facteur d' Orgues van Dom Bédos de Celles van zowel de originele uitgave als van de herdrukken wel enkele exemplaren op zijn zolder liggen. Later kwamen die boeken weer bij andere liefhebbers terecht.

Bouman was ook als publicist actief en schreef een aantal boeken over orgels. Vermoedelijk is zijn eerste publicatie op dat terrein Hausorgeln in Holland dat hij samen met Pieter Kluyver opstelde[17]. Zijn vlot leesbare boekje Orgels in Nederland (Heemschutserie, Amsterdam 1943)[18] was voor veel geïnteresseerden in Nederland, Vlaanderen en Duitsland een eerste kennismaking met het fenomeen orgel. In 1959 schreef hij Vom Wesen der Orgel[19]. In 1964 werkte hij zijn uitgave van 1943 om tot een nieuwe publicatie: Nederland Orgelland (1964). Dit boek kreeg in de periodiek Het Orgel forse kritiek[20]. Zijn meest bekende publicatie is wellicht het boek Orgelbouwkunde. Piet Oosterhof gaf de eerste druk uit in 1934. In 1947 volgde de tweede druk, nu een coproductie van Oosterhof en Bouman[21].

Bouman was publicitair niet alleen actief op orgelgebied, zo publiceerde hij in 1986 een boek over getalschrift, een studie van de getalswaarde van letters, woorden en teksten met toepassingen op het gebied van o.a. de bijbel en biografieën[22]. Een tweede publicatie over dat onderwerp heeft hij door zijn overlijden helaas niet kunnen afronden.

Naast Boumans werk als advocaat en procureur, richtte hij zich op de orgelbouw en later was hij als jurist werkzaam op maatschappelijk en sociaal terrein en had hij zitting in veel Gereformeerde organisaties en gremia op het gebied van muziek, kunst en maatschappij. Nieuwe onderwerpen waar hij in het kader van het Gereformeerd vormingswerk tegen aan liep, zoals in de vijftiger jaren bijvoorbeeld geloof versus homofilie, pakte hij aan op dezelfde wijze als bij zijn orgelverzameling had gedaan: eerst bundelen van alles wat hij op dat terrein zo breed mogelijk kon achterhalen en vervolgens een standpunt bepalen. Respect stond hierin voor hem centraal.

Naar Boumans mening miste in Nederland een echt 20e eeuws orgeltype. Over de na-oorlogse orgelbouw stelde hij in 1961: ‘De Nederlandse orgelbouw heeft zichzelf geïsoleerd door het streven naar de perfecte nabootsing van de orgelbouw omstreeks 1650. En men is dermate verslaafd geraakt aan deze drie eeuwen oude stijl, dat elke vernieuwing wordt beschouwd als bederf’[23]. Bouman beschouwde deze richting niet als vernieuwend en daarom probeerde hij in die leemte te voorzien door het ontwerpen van nieuwe orgelregisters. In 1961 had hij er al twaalf ontwikkeld[24], later zonden er nog meer volgen. Voorbeelden van zijn vindingen: Aliquoteen, Cantus Firmus, Holquintadeen, Kegelgedekt, Kegelpijp, Klokfagot, Klokschalmei, Koppelzink, Quintreseptnon, Portunaalzweving, Septadeen, Spitsoctaaf, Superoctadeen, Trechter(roer)fluit, Trompet-musette, Trompetsexquialter[25] en de Zoembas[26]. Vanaf 1956 experimenteerde hij in de werkplaats van Pels & van Leeuwen in Alkmaar en later gewoon thuis. Uitgangspunt bij veel van door hem bedachte registers was, dat de betreffende pijp twee toonhoogtes kon voortbrengen (een grondtoon en een boventoon) die voor het gehoor resulteerden in een derde 'verschiltoon'. Over zijn vindingen stelde hij in 1961: ‘In de eerste plaats heb ik het klankkleurenpalet aanzienlijk verrijkt door meer klanken aan het orgel toe te voegen. En verder is er een niet te verwaarlozen economisch nut: Mijn pijpen vragen een kwart van de ruimte en het materiaal, die de normale pijpen nodig hebben’.

Bouman kon zijn vindingen maar beperkt toepassen, er bleek te weinig draagvlak voor[27]. Bij het door hem geadviseerde orgel van de Nieuwe kerk in IJmuiden[28] werden dergelijke registers al snel door meer gangbare vervangen. In andere gevallen – zoals de voormalige Gereformeerde Vredekerk in Hoogezand-Sappemeer en de voormalige Beekkerk in Eerbeek – was weliswaar slechts één door hem bedacht register geplaatst, maar was sprake van een ‘normaal’ registeropschrift, waardoor het bijzondere ervan kennelijk niemand opviel. Deze registers werden pas in resp. 2005 en 2024 vervangen toen deze instrumenten andere bestemmingen kregen[29]. Op een later moment verkocht Bouman de op zijn nieuwe registers verworven patenten door aan de toenmalige firma Aug. Laukhuff GmbH & Co te Weikersheim [D]. Orgelmaker Sicco Steendam vond in Noorwegen in diverse orgels van Duitse oorsprong door Bouman ontworpen Kegelgedekten aan[30]. Bij bestaande instrumenten paste Bouman zijn vindingen voor zover mij bekend niet toe. Hij stond met zijn nieuw uitgevonden registers overigens niet alleen: ook de Duitse orgeldeskundige Hans Henny Jahn (1894-1959) experimenteerde met nieuwe registers[31] en de Duitse orgelbouwer Oberlinger ontwikkelde rond de eeuwwisseling ten behoeve van de huisorgelbouw de zgn. Cubus 16’, een compact pedaalregister dat zorgt voor een goede klankbasis en dat maar weinig ruimte vraagt[32]. 

 

Door Arie Bouman ontworpen pijpen, collectie Nationaal Orgelmuseum Elburg. (foto: Jan Smelik)

 

Twee door Bouman ontworpen pijpen bevinden zich in de collectie van het Nationaal Orgelmuseum in Elburg, een aantal andere bevinden zich in de collectie van Orgelmakerij Steendam in Roodeschool.

Als één der eersten experimenteerde Bouman met elektronisch geluid. In 1958 breidde hij zijn Ter Hart-secretaireorgel uit met elektronische pedaalstemmen, hetzelfde deed hij in 1976 met het Van Oeckelen-orgel van zijn kerk in Eelde[33].

Bouman was een gelovig man. Ooit had een nieuwe orgelmaker het orgel van zijn kerk in Eelde gestemd. Deze had zich echter niet positief uitgelaten over Boumans wijzigingen van en aanvullingen op dit instrument. Bouman ontzegde hem subiet de verdere toegang tot het orgel. Korte tijd later ging echter ook de betreffende orgelmaker in Eelde wonen. Toen Bouman dat vernam, nam hij direct contact met hem op. Hij wilde tot iedere prijs voorkomen dat ze samen aan het Heilig Avondmaal zouden deelnemen, terwijl er tussen hen een conflict bestond. De problemen werden in een persoonlijk onderhoud snel en in een goede sfeer opgeruimd[34].

Nadat de NKO na de oorlog steeds meer aan betekenis inboette[35], kreeg Bouman steeds minder werk als adviseur en had hij in actieve zin de orgelwereld teleurgesteld de rug toe moeten draaien. Hij verbaasde zich er evenwel over dat iedereen mocht en kon groeien en van mening cq. inzicht mocht veranderen, maar dat hem zijn activiteiten uit de jaren dertig en veertig nog steeds aangerekend werden, alsof bij hem geen sprake van groei zou zijn geweest[36]. Opmerkelijk aan die laatste jaren was dat, terwijl hij als adviseur had afgedaan, juist onderzoekers in toenemende mate de weg naar zijn huis in Eelde wisten te vinden. Deze laatste groep was zich bewust van zijn grote kennis en maakte daar dankbaar gebruik van. Iemand als Cor Edskes had respect voor Bouman vanwege diens grote feitenkennis, maar niet voor diens in zijn ogen foute keuzes[37]. Het heringebruiknemingsconcert ter gelegenheid van het opnieuw gerestaureerde Groningse Martini-orgel in 1984 woonde Bouman als genodigde bij. ‘De bijgeplaatste vulstemmen zijn heel scherp’ stelde hij na afloop, ‘die van ons waren destijds veel te zwak. Ik ben dankbaar dat ik dit heb mogen meemaken’[38].

Bouman overleed in Eelde op 13 januari 1999, vlak voor zijn 88e verjaardag. Op 19 januari werd zijn stoffelijk overschot bijgezet op de begraafplaats ‘de Duinen’ aldaar[39]. Op zijn grafmonument werden later stenen neergelegd, die hij samen met zijn echtgenote van vakanties had meegenomen. De rechthebbende van het graf heeft daar intussen afstand van gedaan en het grafmonument is in 2018 verwijderd[40]. Uit diverse ‘in memoriams’ wordt duidelijk dat de schrijvers ervan hem nog steeds niet adequaat in zijn tijd hebben kunnen plaatsen. Boumans vroegere orgeladviezen werden hem alsnog nagedragen, alsof hij de enige persoon is van wiens werk we moeten constateren dat wij het heden ten dage anders gedaan zouden hebben.

Na Boumans overlijden kwam diens archief, waaronder de dispositiecahiers, terecht bij dr. Teus den Toom (1943-2021) uit Hilversum die het herordende en deels inventariseerde. Om de unica niet te beschadigen heeft Den Toom een deel van de dispositieverzameling kopieën gemaakt en laten inbinden.

Den Toom zocht later een goede plek voor dit waardevolle materiaal. Door bemiddeling en hulp van de Stichting Utrechts Orgelarchief Maarten Albert Vente werd Boumans archief in 2017 overgebracht naar de Universiteitsbibliotheek Utrecht, locatie Uithof (afdeling Bijzondere Collecties). Een deel van het door hem verzamelde oude orgelmakers-gereedschap (zoals stemhoorns van Witte en een ventielverentang van Knipscheer II) en twee door hem ontworpen orgelpijpen maken nu deel uit van de collectie van het Nationaal Orgelmuseum in Elburg, een ander deel (zoals Boumans intonatiegereedschap) werd door de familie geschonken aan Sicco Steendam in Roodeschool. In Roodeschool bleef ook een hoeveelheid oud pijpwerk van tot dusver onbekende herkomst bewaard[41].

 



[1] Teus den Toom heeft aan de hand van Boumans archief een overzicht gemaakt van het aantal projecten waarbij deze als adviseur was betrokken. Los van de adviezen uitgebracht in het kader van de NKO, zijn dat er 288 in Nederland en 14 in het buitenland.

[2] Deze schets is op hoofdlijnen ontleend aan de volgende publicaties: Cor L. Doesburg, Orgels bij de omroep in Nederland (Naarden 1996) 69; Christo Lelie, Omstreden pionier zocht naar orgelklank van de 2Oste eeuw, bijdrage in Trouw (19 januari 1999); Teus den Toom, In memoriam mr. A. Bouman. De Orgelvriend 41/3 (1999), 8-11; een levensbeschrijving van Bouman op de site van het Utrechts Orgelarchief Maarten Albert Vente  en op gesprekken die ik in de zeventiger jaren zelf met Bouman had.

[3] De Harp, 30/12 (1935), 93.

[5] Deze firma was actief in de periode 1897-1938.

[6] Notitie in dispositiecahier VIIIA, blz. 152-153.

[7] Hans Fidom, ‘Het begin: de Orgelbewegung’, in Hans Fidom (red.), Orgels van de Wederopbouw (Zutphen 2006), 25.

[8] In een brochure met de statuten en het reglement staat over de NKO het volgende:  De N.K.O. is een lichaam, dat adviezen geeft, plannen maakt, toezicht houdt op en keuringen verricht bij aanschaffing of restauratie van luidklokken en klokkenspelen eenerzijds en bij bouw of restauratie van pijporgels anderzijds, in Nederland en zijn koloniën. Hij werd op 12 Januari 1917 opgericht als sub-commissie van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond, doch groeide al spoedig uit tot een zelfstandige vereeniging, die bij Koninklijk Besluit van 9 November 1917 (No. 62) werd goedgekeurd. Door de omstandigheid, dat in de N.K.O. vertegenwoordigers van deze Bond, van de Regering en van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg zitting hebben, alsmede door de vereischte publiciteit van het N.K.O.-werk in de jaarverslagen, zijn waarborgen geschapen voor een voortdurende controle op zijn werkzaamheden. […] Sinds 1936 is de N.K.O. de adviseur geworden van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg (en daarmee van de regeering), en sinds 1940 mede van de Vereniging van kerkvoogdijen in de Ned. Hervormde kerk.’

[9] Wellicht verklaart het enthousiasme van de NKO voor dit orgel de wensen voor een meer Frans karakter van enkele stemmen in het Groningse Martini-orgel. In een recente publicatie over dit orgel is het Franse element wel gememoreerd, maar is niet ingegaan op de herkomst ervan. Ook Knapp (zie hieronder) was enthousiast over het orgel van Reims. Hij bezocht het rond 1960 en maakte er een aantal opnamen van.

[10] De Scheveninger Willem Hendrik Christaan Knapp (1897-1962), econoom en amateur-organist, één van de meest onderbelichte figuren uit de orgelhistorie van de 20e eeuw, was internationaal goed georiënteerd en persoonlijk bevriend met Albert Schweitzer, Johannes Klais, Henry Willis en vele anderen. Publicitair was hij op een scala van terreinen actief. Zijn forse boek Het Orgel was op het moment van verschijnen in 1952 helaas al sterk gedateerd. Rond 1960 trok hij samen met zijn goede vriend de Rijswijkse organist Joop Schouten (1907-1983) door heel Europa om instrumenten te bespelen, te fotograferen en op de band vast te leggen. Samen hielden zij talloze lezingen in ons land om geïnteresseerden de resultaten te laten zien en horen.

[11] De drie andere commissieleden waren: Jan Nico Cramer (1920-1974), hoofdambtenaar van de dienst Monumentenzorg van de gemeente Amsterdam, secretaris; Hubert Schreurs (1908-1981), orgelmaker en Barendina Maria Bijtelaar (1898-1978), archivist. Vanuit diverse hoeken werd fel geageerd tegen de samenstelling van deze commissie.

[12] Bij die boeken bevonden zich twee geannoteerde exemplaren van Hess. Eén ervan was geannoteerd door een telg uit het Groningse orgelmakersgeslacht Lohman.

[13] In 1869 gemaakt voor het St.-Elisabethgesticht in Leeuwarden en later in zijn bezit gekomen. (De Mixtuur, nr. 31 [1980], 32-34.) Al in 1942 kocht hij een ander huispijporgel, nu één uit 1879 van de hand van Ter Hart.

[14] https://repertorium.library.uu.nl/collectie/arie-bouman/ (14-06-2022).

[15] De fa. Standaart maakte er reclame mee dat A.W.J. Standaart jr. (1907-1976) in 1935 aan de Western Universiteit in Berlijn tot doctor in de Technische Wetenschap gepromoveerd was op het proefschrift Nieuwe inzichten op het gebied der toonvorming en der periodieke wijzigingen van den aerodynamischen druk in orgelpijpen. Eén en ander is onduidelijk. De door Standaart genoemde universiteit en de promotor zijn onbekend. Hoewel in de tweede wereldoorlog in Duitsland veel archivalia verloren zijn gegaan, heeft een ter zake ingesteld onderzoek door Standaart-onderzoeker Piet van Hoogdalem (1937-2011), hieromtrent niets tastbaars opgeleverd. Opvallend is dat Standaart wilde promoveren aan een Duitse Universiteit, maar zijn proefschrift niet in het Duits maar in het Nederlands opgesteld is. Er is tot nu toe slechts één getypt exemplaar van bekend.

[16] Brouwer 2017, 75.

[17] A. Bouman & P. Kluyver, Hausorgeln in Holland, Bericht über die zweite Freiburger Tagung für deutsche Orgelkunst von 27. Bis 30. Juni 1938 (Kassel 1939), 125-131. Hoewel Bouman al vroeg over huisorgels publiceerde, was de kennis op dat gebied in die jaren nog beperkt. Daar kwam pas verandering in na de dissertatie van Gierveld (v.w.b. de 18e eeuwse huisorgels) en artikelen in De Mixtuur (grotendeels v.w.b. 19e eeuwse huisorgels). 

[18] Een 2e druk volgde in 1949.

[19] Hausmitteilung, nr. 22 (juni 1959) (Periodiek van de orgelmaker Walcker in Ludwigsburg[D]), 1-3, 6-8.

[20] Lambert Erné, Spieghel der waerheyt, Het Orgel 60/5 (1964), 93-98.

[21] Een 3e geheel herziene en zeer uitgebreide druk kwam uit in 1956, een 4e geheel herziene en zeer uitgebreide druk in 1971 en tenslotte een 5e in twee oplagen in resp. 1980 en 1985.

[22] A. Bouman, Getalschrift duidt uw leven (Heinenoord 1986), ISBN 90-6777-015-9. In de bibliotheek van Orgelmakerij Steendam bevindt zich een exemplaar van deze uitgave, door Bouman zelf van annotaties voorzien.

[23] Nahuisen.

[24] Nahuisen.

[25] Nadat eind 19e eeuw Trompetregisters op quinthoogte waren geïntroduceerd, was de Trompetsesquialter voor Bouman een logische vervolgstap. Bij deze pijp was sprake van één beker, één stevel en één kop met twee lepels incl. tongen en stemkrukken. Voor zover mij bekend is deze vinding nergens toegepast.

[26] Arie Bouman, Neue Orgelregister, ISO Information, nr. 22 (1982), 43-56.

[27] Schrijver dezes heeft Boumans registers nooit ergens kunnen beluisteren en heeft daar dan ook geen oordeel over. Bij het samenstellen van deze publicatie werden door anderen uiteenlopende redenen opgegeven waarom het nooit tot intensief gebruik van deze registers is gekomen zoals: er was nauwelijks muziek voorhanden waarbij ze op adequate wijze konden worden ingezet, kerkgangers zouden er slecht bij kunnen zingen, een enkele pijp klonk op zich ‘leuk’, echter een heel register ging snel vervelen, maar ook: op zich geen slechte vindingen,  alleen de toenmalige intonateuren wisten er geen raad mee.  

[28] In 1964 gebouwd door Pels (opus 581). De opzet van dit instrument, met twee separate rugwerken, lijkt ontleend aan Duitse voorbeelden. Had het Von Beckerath-orgel van de Hamburgse Petrikerk (1955) visueel twee rugwerken, waarbij de C- en Cis-lade in aparte kasten waren opgesteld, Ott breidde in hetzelfde jaar het orgel van de Große Kirche in Leer uit met eveneens twee rugwerken, echter nu in de vorm van twee zelfstandige werken met een eigen klankkleur. In IJmuiden is voor deze laatste opzet gekozen.

[29] Het orgel van Hoogezand was in 1968 gebouwd door Pels (opus 689). Het had een Speelfluit 2’ met een curieuze dubbele kegelmensuur. Dit instrument staat sinds 2005 in gewijzigde vorm in de aula van de Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde kerken in Apeldoorn. Het orgel van Eerbeek, eveneens door Pels gebouwd in 1966 (opus 609) had een curieuze Fluit 2’. Dit orgel staat sinds 2024 in gewijzigde vorm in de Fenixkerk te Nieuwe Niedorp.

[30] Mededeling Sicco Steendam, 18 juli 2021.

[31] Henny Jahn, In Memoriam Hans Henny Jahn. Zum fünfzigsten Todesjahr, Ars Organi, 57/3 (2009), 169-174.

[32] Gert de Looze, Cubus 16’ geeft huispijporgel stevige basis. Reformatorisch Dagblad, 16-06-2003. Oberlinger verwierf met deze vinding de Industrie Innovatie Preis 2000.

[33] De intussen niet meer bestaande Gereformeerde Hoeksteenkerk. Het Van Oeckelen-orgel staat intussen in de Nederlandse Gereformeerde kerk De Damstee in Middelstum.

[34] Mededeling Sicco Steendam, 19 oktober 2020.

[35] De Raad werd pas in 1967, na het overlijden van het lid Ferdinand Timmermans (1891-1967), formeel opgeheven.

[36] Wie kijkt naar de ondertitels van zijn hoofdstukindeling van orgels over de periode 1850-1950 in zijn uitgaven van 1943 resp. 1964, ziet direct hoe anders hij - net als vele anderen met hem -  in de tussenliggende tijd naar die periode was gaan kijken.

[37] Victor Timmer, ‘Zo had ik het mij gedacht’, bijdrage in Hans Fidom [red.], Het Maakzel van Agricola (Zutphen 2019), 231.

[38] Paul Herruer, Martini-orgel weer in gebruik, Nieuwsblad van het Noorden, 15 september 1984, 21.

[39] Boumans overlijdensadvertentie, Nieuwsblad van het Noorden, 15 januari 1999, 14.

[40] E-mail gemeente Tynaarlo dd 11-05-2022.

[41] Bouman had de gewoonte pijpwerk dat na restauratie niet meer werd gebruikt zelf op te slaan. Mogelijk betreft het hier pijpen uit de Groningse Martinikerk en/of de Bartholomeüskerk in Stedum (mededeling Sicco Steendam, 16 maart 2021).