Bron: Artikel door Stef Tuinstra in "het Orgel" van april 1989


De bouwgeschiedenis
Helaas is te Eenum nauwelijks iets van het kerkarchief bewaard gebleven, zodat de nodige gegevens aan de hand van het orgel zelf achterhaald moesten worden. Daardoor zijn enige hiaten in de geschiedenis van het instrument blijven bestaan. Waarschijnlijk is het orgel in 1703 aanbesteed en in 1704 gebouwd. Dit moge blijken uit het opschrift dat op een paneel links en rechts van de orgelkas is aangebracht.
Het paneel links vermeldt: "HOC ORGANUM CURA NOBILISSIMI VIRI IN ENUM TOPARCHAE REINDT ALBERDA HOVETMANNI"
Het paneel rechts: "EISQUE GENEROSISSIMAE UXORIS IOHANNAE HORENKEN IN DEI GLORIAM FACTO ANNO 1704"
Vertaling: "Dit orgel werd anno1704 tot glorie van God gemaakt dankzij de zorg van de zeer edele heer Reindt Alberda, hoofdman te Eenum, en zijn zeer genereuze echtgenote Johanna Horenken".
Deze twee opschriften zijn direct onder de wapens van beide genoemde personen gesneden. Reindts neef, Willem Alberda, ondertekende het bouwcontract van het orgel te Godlinze, gedateerd 29 januari 1704.
 
In deze regio heeft Schnitger lang niet in alle gevallen zelf de bouw van zijn orgels geleid. Hij legde de contacten, maakte de concepten en ontwierp en tekende de bestekken. Al naar gelang van zijn beschikbare tijd en het zakelijke belang van de opdracht liet hij het werk door werknemers (eigenlijk onderaannemers) uitvoeren die bij hem in Hamburg het vak hadden geleerd. Zo leidde Balthasar Held, één van de beste orgelmakers in Schnitgers bedrijf; de werkzaamheden aan het Martini-orgel te Groningen in 1691-'92. In Godlinze en Eenum was dit vrijwel zeker Johannes Radeker, die voornamelijk de kleinere nieuwbouwopdrachten en de vele reparaties uitvoerde. Later nam hij, samen met zijn compagnon Rudolph Garrels, als zelfstandig orgelmaker opdrachten aan, evenwel nog namens Schnitger. Dit gebeurde onder andere in Sneek (1711-1712), Zuidlaren (1713-1714) en Anloo (1718-1719).

Het is vrijwel zeker dat het Eenumer orgel nooit een tweede klavier heeft bezeten. Alle eventuele aanwijzingen die tot deze conclusie zouden kunnen leiden, blijken bij nader onderzoek geen enkel houvast te bieden. Gelukkig wordt de (oorspronkelijke) dispositie van het orgel genoemd in de bekende dispositieverzameling van N. A. Knock (1788). Knock noemt Eenum hierin ten onrechte Eenrum. Knock tekende het volgende op:  
Slechts één door Knock genoemd register wijkt af van de oorspronkelijke dispositie, namelijk de Scherp 2 sterk. Deze is 4 sterk geweest. De originele windlade-boringen hiervoor zijn teruggevonden.
Het orgel kreeg dus tien registers en had geen pedaal. Indien het orgel (reeds) een aangehangen pedaal zou hebben gehad, zou Knock dit ook beslist hebben genoemd. De klavieromvang was CDEFGA-c3. Vrijwel zeker werd het orgel door Radeker middentoons gestemd, hetgeen door Schnitger op meerdere plaatsen werd gedaan (o.a. in de Dom te Bremen).
Het is niet meer precies te achterhalen hoe de windvoorziening van het orgel oorspronkelijk is geweest. Wel is vrij zeker, dat de balustrade in origine een trapeziumvorm bezat met de uiteinden schuin achter naar de westmuur toelopend. Hiermee sloot men aan bij de 17de-eeuwse traditie in het Groningerland. O.a. de orgels te Noordwolde, Kantens en Loppersum hadden oorspronkelijk een dergelijke balustradevorm. Te Zeerijp is zo'n situatie nog eminent zichtbaar. Een en ander kon zo worden gemaakt omdat er geen plaats hoefde te zijn voor een aparte balgstoel naast het orgel. Er zijn namelijk duidelijke aanwijzingen, dat aanvankelijk één keilbalg met een schepbalg onder in de kas heeft gelegen, die door middel van een voettrede werd bediend. Dit zou ook een verklaring kunnen zijn voor het feit dat het orgel geen aangehangen pedaal bezat, immers door de aanwezigheid van een grote blaasbalg was er geen plaats voor het aanleggen van de benodigde pedaalmechaniek. Schnitger volstond wel vaker met één balg voor kleine orgels waarschijnlijk ook in Nieuw Scheemda
Wanneer wij de factuur van het instrument nader bezien, constateren we grote verschillen in de kwaliteit van de bewerking der materialen. Veel kasonderdelen zoals de profiellijsten, maar ook houten onderdelen van het binnenwerk zoals de windlade, de welborden en het klavier alsmede al het pijpwerk, zijn tot in de kleinste details netjes bewerkt. Vrijwel zeker is het technische materiaal voor de bouw rechtstreeks uit Hamburg aangevoerd. Of dit ook geldt voor de kasonderdelen, zoals profiellijsten en panelen, is minder zeker. In de meeste gevallen werd bij Schnitger het vervaardigen van de kas uitbesteed aan een kistenmaker. In Stad en Ommelanden was dat Allert Meijer uit Groningen. Deze maakte ook de kas te Godlinze.
Het snijwerk werd in vrijwel alle gevallen door Jan de Rijck te Groningen geleverd. Dat dat ook te Eenum gebeurde hoeft nauwelijks te worden betwijfeld.
De orgelkas van Eenum geeft echter niet de indruk door een professionele meubelmaker in elkaar te zijn gezet. Misschien heeft Radeker alleen onderdelen van Meijer en De Rijck geleverd gekregen en heeft hij deze zelf samen met zijn gezellen in Eenum opgebouwd. Radeker moet hierbij over minder bekwaam personeel en minder professioneel gereedschap hebben kunnen beschikken. Veel 'randonderdelen', die veelal ter bevestiging van bovengenoemde onderdelen dienden en die ter plaatse moesten worden gemaakt, zijn constructief minder doordacht en bovendien slordiger bewerkt.
 

De lotgevallen van het orgel tot aan de jongste restauratie
Gedurende het grootste deel van de 18de eeuw is weinig of niets fundamenteel gewijzigd. Het lijkt aannemelijk dat Hinsz tot aan zijn dood in 1785 het orgel in onderhoud had. Een reden temeer om dit aan te nemen is een inscriptie in de klavierbak boven de toetsen, welke vermeldt:
'H.E.F 1809'. Dit moet de 13 jaar oude Hermann Eberhard Freytag zijn geweest, die als jonge knaap reeds meehielp bij de restauratiewerkzaamheden die door het bedrijf van zijn vader, Hermann Heinrich Freytag werden uitgevoerd. Deze was leerling en opvolger van Hinsz en nam in de meeste gevallen het onderhoud van Hinsz over na diens dood. Pas door Freytag is het (nu nog aanwezige) pedaalklavier aangebracht. Detailvergelijking met pedaalklavieren van andere Freytag-orgels laat hierover nauwelijks twijfel bestaan.
Omdat de in de kas gelegen balg daarvoor moest wijken, diende er voor de windvoorziening elders op de gaanderij een plaats te worden gevonden. Deze gaanderij werd daarom waarschijnlijk vergroot en vanaf de voorkant rechtdoor getrokken. Er werden twee nieuwe spaanbalgen vervaardigd en als gevolg daarvan werd ook een deel van de windkanalen vernieuwd. Ook is destijds vermoedelijk de stemming gewijzigd. Het nieuwe aangehangen pedaal kreeg op het klavier een volledig 'groot octaaf, terwijl de windlade echter niet werd aangepast. De tonen Cis, Dis, Fis en Gis werden daarom een octaaf hoger aangekoppeld.
De verdere loop van de geschiedenis in de l9de eeuw is wegens het ontbreken van vrijwel alle archivalia moeilijk exact na te gaan.
In 1845 is het kerkinterieur sterk gewijzigd in een toestand zoals die nu nog in grote lijnen aanwezig is. Vanaf deze tijd zijn door Petrus van Oeckelen te Harenermolen enkele belangrijke wijzigingen uitgevoerd. Drie Schnitger-registers verdwenen geheel, andere werden deels verwerkt in meer bij de l 9de-eeuwse smaak passende stemmen. Op de plaats van de Woudfluit 2 vt kwam een nieuwe Viola di Gamba 8 vt. Het kort octaaf werd gecompleteerd, aan weerszijden van de lade vervaardigde men een aanvullend laadje voor twee tonen. T.b.v. de uitbreidingsladen nam men de zijpanelen inclusief kransprofiel langszij weg en werden ca. 25 cm verderop nieuwe vuren schotten aangebracht. De gesneden zijvleugels werden hiertoe in het midden uitgebreid.
Het manuaalklavier kreeg een aanvulling aan de linkerzijde voor de vier semitonen. Ook bleken tamelijk veel kleine frontpijpen door Van Oeckelen te zijn vervangen. Deze zijn van een lood/tin legering, terwijl die van Schnitger van tin zijn gemaakt.
De makelij van de wijzigingen duidt grotendeels op Van Oeckelen, de grove wijze van werken doet hier evenwel aan twijfelen. Een deel van de bovengenoemde werkzaamheden zou ook in 1891 kunnen zijn uitgevoerd. Zie verder de dispositie van kort voor de restauratie.
In 1891 voerde Jan Doombos uit Groningen een reparatie uit. Naar alle waarschijnlijkheid is hij het geweest die de windvoorziening van
Freytag verving door een rechtopgaande magazijnbalg. Deze is bij de jongste restauratie gehandhaafd. De vouwen zijn nog van oudere datum. Nadien hebben geen verdere wijzigingen plaatsgevonden.

 
Beschildering
Het orgel is in de loop der tijd vier maal beschilderd geweest. Naast stilistische redenen kunnen ook de vele doorgeroeste spijkergaten, die door de zuurinwerking steeds groter wordende vlekken te zien gaven, hiervan de oorzaak zijn geweest; de kas is bij de bouw slechts ten dele met pen- en gatverbindingen samengevoegd. Alle verflagen zijn bij de laatste kerkrestauratie verwijderd. De kleuren waren achtereenvolgens een essenimitatie, een witte laag en twee keer een eikenimitatie, de laatste met zwart en goudbies afgezet. Nadat de kleurlagen bij de jongste kerkrestauratie waren verwijderd, is de kas helaas gelakt. Deze lak is door Reil weer verwijderd. Op het snijwerk zijn groene en oranje kleurresten gezien. Deze kunnen als ondergrond voor bladgoud hebben gediend. De kas is bij de jongste orgelrestauratie met een donkere kleur was afgewerkt.
Na alle veranderingen in de loop der tijd was de dispositie kort voor de restauratie aldus:

Praestant 4 vt S  
Holpijp 8 vt S origineel dichtgesoldeerde hoeden
Praestant 8 vt S pijpen van de Quint 3 vt alsmede 0
Viola di Gamba 8 vt 0 op de plaats van de Woudfluit 2 vt
Fluit 4 vt S origineel dichtgesoldeerd
Octaaf 2 vt S  
Vrije sleep     voorheen de plaats van de Quint 11/2 vt
Bourdon 16 vt   discant; 0/S (oude pijpen van de Woudfluit 2 vt)
Trompet 8 vt S in eiken/grenen stevelblok dat vermoedelijk van F is

S = Schnitger; 0 = Van Oeckelen; F = H. E. Freytag


Restauratie
Was in de jaren zestig van deze eeuw de technische staat nog redelijk, na de in 1977 voltooide kerkrestauratie ging het snel bergafwaarts met het orgel. Rond 1980 was de toestand abominabel en stond het instrument bijna op instorten. In 1983 werden de orgels van Eenum en Godlinze vrijwel gelijktijdig overgebracht naar de werkplaatsen van de Gebr. Reil te Heerde.
Het instrument van Eenum werd eerst uitvoerig onderzocht en gedocumenteerd. Uitgezonderd de blaasbalg zijn de belangrijkste delen van het orgel nog origineel van Schnitger en behoefden zij alleen aanvulling of vernieuwing. Vooral de aanwezigheid van de oorspronkelijke windlade is hierbij van grote waarde. De ladeboringen ten behoeve van de pijpen zijn, in combinatie met de vrijwel originele intonatie van het pijpwerk, nog geheel volgens Schnitger-principes berekend, hetgeen een ietwat ruigere klankkarakteristiek oplevert dan die volgens latere methoden, waaronder die van Hinsz, wiens orgels dan ook eleganter klinken. Het pijpwerk is bij de oorspronkelijke intonatie aan de opsneden en de kernen wat ruig en slordig bewerkt.
Bij de restauratie is de orgelkas weer geheel in oude staat hersteld. De later toegevoegde zijschotten zijn daarbij verwijderd en op de oorspronkelijke plaats door nieuw paneelwerk vervangen. Het kransprofiel werd weer tot de achterwand van de kas doorgetrokken en het snijwerk op de originele plaatsen teruggezet, minutieus hersteld en aangevuld. Wel is de uitbreiding van de zijvleugels uit de l9de eeuw gehandhaafd, alsook de kleine urnvazen uit 1809 ter bekroning van de zijtorens.
De windlade, de mechaniek en de klaviatuur werden geheel naar de toestand van omstreeks 1809 gerestaureerd en gecompleteerd, waarbij het kort octaaf werd hersteld en de ontbrekende toetsen Cis, Dis, Eis en Gis een octaaf hoger werden aangekoppeld via de originele op het pedaalwelbord teruggevonden plaatsen. De ontbrekende registerknoppen zijn nieuw vervaardigd, de oude zijn hersteld.
Er zijn nieuwe registeropschriften op de kas geschilderd overeenkomstig de op meerder plaatsen aangetroffen werkwijze van Schnitger. Vooral ook vanwege het kostenaspect is de magazijnbalg van Doornbos gehandhaafd.

 

Pijpwerk
Van het pijpwerk zijn de Quint 1 1/2 vt, Sesquialter en Mixtuur geheel nieuw vervaardigd. De Quint 3 vt en de Woudfluit 2 vt zijn voor ongeveer de helft nieuw.
De Trompet kreeg een eiken, in plaats van het voor de restauratie aanwezige gedeeltelijk van grenen gemaakte stevelblok. De frontpijpen van de tussenvelden in het onderfront (origineel van Schnitger, compleet met originele kernen), werden omgewisseld met die van de tussenvelden van het frontgedeelte boven de kranslijst (18 pijpen van Van Oeckelen). Het op originele wijze polijsten van de frontpijpen bleek vanwege de dunne wanddikte een te riskante zaak. Reeds in de vorige eeuw zijn deze dan ook van tinfolie voorzien. In tegenstelling tot Godlinze is bij de restauratie door Reil afgezien van het foliën van de pijpen. Ze zijn schoongemaakt en donker bijgewerkt. Wel zijn de labia opnieuw verguld. De toonhoogte is in later tijd iets verhoogd. Dit bleek achteraf zo weinig te zijn dat is afgezien van het verlengen van vele pijpen. Derhalve zijn in een aantal pijpen opnieuw enige kleine steminsnijdingen aangebracht. Aanvankelijk werd nog overwogen het orgel te stemmen in een variant van de 1/4-komma middentoonstemming, overeenkomstig de in Noord-Duitsland herontdekte l7de-eeuwse stemmingssystemen. De nog oorspronkelijke frontpijplengtes wezen echter uit dat het orgel vrijwel zeker in de door Praetorius beschreven l/4 komma stemming ingestemd is geweest. Overigens is het, gezien de hoedanigheid van de zeven andere complete Schnitger-orgels in het Groninger orgellandschap, vrijwel onmogelijk bij die overige instrumenten deze stemming aan te brengen, ook al zou kunnen worden aangetoond, dat deze instrumenten aanvankelijk wel in de middentoonstemming geklonken zouden hebben. De belangrijke latere verbouwingen en/ of het grotere huidige 'eisenpakket' m.b.t. het praktische gebruik zijn hiervan de reden. Derhalve werd in het geval Eenum besloten het authentieke gegeven te respecteren.

 
Uitgangspunt restauratie
Aan de optiek, van waaruit deze restauratie, evenals die te Godlinze, is uitgevoerd, ligt de gedachte ten grondslag dat hetgeen voor de restauratie van grote waarde werd geacht, waaronder de klank resp. intonatie, alsook enkele l9de-eeuwse toevoegingen, gerespecteerd diende te worden. Bij de intonatie van de nieuwe registers is de aangetroffen (niet bijgewerkte) intonatie als uitgangspunt gekozen. Ook is bewust afgezien van al te grote technische ingrepen m.b.t. de mechaniek.

 
Fronttypering
Aan de fronten te Eenum en Godlinze herkent men hun meester: eenvoud en met een doelmatige proportie, verenigd in een sierlijke, immer herkenbare verschijningsvorm. Karakteristiek zijn hierbij de vrij brede polygonale middentonen, de verhoudingsgewijs kleine spitse zijtorens en vier vlakke tussenvelden, twee aan twee tussen de torens aangebracht met de labia in v-vorm, de proportionele indeling van het front duidelijk markerend. De frontschema's van Godlinze en Eenum komen bijna met elkaar overeen:

9 9
7 7 7
9 9

Vanwege de beschikbare ruimte m.b.t. de vlakke indeling van het onderfront, staan te Eenum vijf en te Godlinze negen pijpen in het grote middenveld. De kleine zijvelden hebben elk weer negen pijpen, waarvan de lengten proportioneel zijn aangepast aan de 4-voets of 6-voets basis-proportie.
Te Godlinze valt nog op, dat de kas-proporties reeds meer gestandaardiseerd waren dan de pijpmensuren: in tegenstelling tot Eenum is tussen en naast de pijpen nogal wat loze ruimte zichtbaar.
De fronttypes met een apart, loos 4-voets onderfront van Eenum, Godlinze en Harkstede zijn, hoewel steeds als 'typerend voor Schnitger' aangeduid, toch eigenlijk meer uitzonderingen dan regel in zijn oeuvre en komen, voor zover we weten, slechts bij de bovengenoemde drie instrumenten voor.
In 1792 heeft H. H. Freytag in Bierum (Gr.) nog een keer teruggegrepen op deze frontindeling, doch is het aldaar voor het overige van een Louis XV/XVI-uiterlijk voorzien. Ook N. A. Lohman volgde bij een éénklaviers instrument nog een keer dit spoor, nl. te Ulrum (1807). Hierna zijn het vooral Albertus en Willem van Gruisen die dit fronttype vaker hebben toegepast, dan echter meestal in een tweeklaviers concept met een onderpositief. Opvallend bij Eenum is nog, dat zowel een 4-voets boven- als onder-front gemaakt is, hetgeen de onderbouw een relatief zwaar accent geeft. E.e.a. was echter noodzakelijk vanwege de benodigde ruimte voor windvoorziening en mechaniek. In het geval van Eenum en Harkstede is vanaf het begin sprake geweest van een éénklaviers concept, hoewel de frontindeling dus anders zou doen vermoeden. Slechts bij Godlinze, met een 6-voets front, is het onderfront daadwerkelijk functioneel gemaakt. Hier kon nog net op de gaanderij plaats gevonden worden voor een balghuis, aan te brengen achter het orgel.
Een mogelijke, hypothetische verklaring van het feit dat Schnitger dergelijke onderfronten ontwierp zonder daarbij op een al te dogmatische wijze het Wèrkprinzip te willen hanteren, zou kunnen zijn dat Schnitger, anders dan hij zijn Positieven (zie Nieuw Scheemda), een relatief klein éénmanualig orgel met de klaviatuur aan de achterzijde een levendig en proportioneel zo voordelig mogelijk, i.c een niet 'te klein ogend', uiterlijk wilde geven, overeenkomstig de vrij intensieve klank. Bovendien was het een bedrijfsefficiënte aanpak: met hetzelfde lijstwerk en dezelfde pijpen kon al naar gelang de plaatselijke situatie gemakkelijk gevarieerd worden.

 

Windlade, klaviatuur en mechaniek
Al het houtwerk voor windladen, mechaniek en klaviatuur is uit eiken vervaardigd. De eiken ondertoetsen van het handklavier zijn hoogstwaarschijnlijk nog van Schnitger. Het beleg (incl. de frontons) echter is vrijwel zeker door Freytag in 1809 vernieuwd. Detailvergelijking met andere Freytag-klaviaturen toont dit aan. De bakstukken zijn nog van Schnitger. Deze zijn op typisch 'Hamburgse' wijze van intarsiewerk voorzien. Ook is het pedaalklavier van Freytag. Met name bij een dergelijk klein orgel valt hierbij (telkens weer) de omvang ervan op: C-d1. Immers verderop in de l9de eeuw verkleinde men de pedaalomvang veelal tot a. Blijkbaar was de speelpraktijk in deze streken toen nog steeds afgestemd op deze omvang, m.a.w. het polyfone spel werd nog van even groot belang geacht als de homofone koraalbegeleidingspraktijk met toevoeging van een lage (continuo-)bas. De registerknoppen zijn nieuw, uit vruchtbomenhout, naar de oude vervormde exemplaren van Schnitger. Een aantal trekkers moest nieuw worden gemaakt. De profilering ervan is tamelijk uitvoerig, de grotere proportie is daarmee in overeenstemming. De op de kas geschilderde registeropschriften zijn in een soort draperievorm uitgevoerd in wit, aan de uiteinden iets blauw ingekleurd. De abstractuur is zonder reguleringsmogelijkheid direct met messingdraad aan het toetsoog opgehangen:
De abstractdraadlengte bepaalt dus meteen de toetsdiepgang. Dit was een voor dorpsorgels vaker gebezigde methode: het voorkwam min of meer dat de, vaak niet deskundige, organist zelf ging reguleren. Blijkbaar durfde men deze methode aan met het toenmalige kwaliteitseiken. Het geeft tevens aan dat men de toetsdiepgang zonder problemen veiligheidshalve wat dieper nam dan nodig zou zijn. Ook te Godlinze treft men deze werkwijze aan.
De opbouw van klaviatuur en welbord is zeer compact, de speelaard dan ook zeer direct en sensibel. De kanalisering is grotendeels van Freytag. Een opliggende tremulant (model Freytag) is naast het windkanaal in de onderkas met een loodconduct aangesloten.
De windlade heeft inliggende voorslagen met touwlussen, het inspringende gedeelte ten behoeve van de voorslag is op de voor Schnitger typische wijze met grote leerflappen beleerd. De voorslagen worden op hun plaats gehouden met dunne messing klemmen. Ten behoeve van de bereikbaarheid zijn lang-smalle toegangsluikjes in de achterwand aangebracht met schuifjes van abstractdraad. Te Nieuw Scheemda treffen we deze constructie ook aan, daar echter aan de voorzijde (ventielen aan de voorzijde, het cancelraam en de ventielkast a.h.w. omgedraaid).

Dispositie
De huidige dispositie is weer de oorspronkelijke.
Klavieromvang: CD E F G A - c3.
Klaviatuur aan de achterzijde.
Aangehangen pedaal; omvang; C-d1; Cis, Dis, Eis en Gis een octaaf hoger aangekoppeld.
De aangegeven volgorde is die van het pijpwerk op de windlade.
De indeling op de lade is in tertsopstelling v.l.n.r. (achter het orgel staande): (de bes op de traditioneel noordelijke wijze aangegeven als b, de b als h).
Al het pijpwerk heeft een vrij enge mensuur. Pijplegering: ca. 17% tin.

Praestant 4 vt Schnitger, geheel van tin; C-fis2 in front, g2 - c3 op de lade; ingeritste ronde labia, vanaf g2 rond bijgedrukt
Holpyp 8 vt Schnitger, metaal; geheel met baarden en nog origineel dichtgesoldeerd; C-e1 ingeritste ronde labia, de rest bijgedrukt; relatief hoge opsneden
Holpyp 4 vt Schnitger; C-c0 ingeritste ronde labia, vanaf cis0 spits bijgedrukt; geheel met baarden; relatief hoge opsneden
Quint 3 vt C-f1 Schnitger, fis1-c3 Reil; prestant-mensuur; geen baarden; C-H ingeritste ronde labia, vanaf c0 spits bijgedrukt
Woudfluyt 2 vt Schnitger, de rest nieuw; C-h0 gedekt, vanaf cl cylindrisch open; C-h0 met baarden en dichtgesoldeerd
Octaaf 2 vt Schnitger; geen baarden; C-H ingeritste ronde labia, vanaf c0 spits bijgedrukt
Quint 1 1/2 vt Reil; mensuur analoog aan Uithuizen en de Octaaf 2 vt
Sesquialter 2 st Reil; mensuur uit de Octaaf 2 vt
Samenstelling:

 

C: 2/3 - 4/5
c0: 1 1/3 - 4/5
c1: 2 2/3 -1 3/5 
Scherp 4 st Reil; opgesteld in vierpas (carré)
Samenstelling:



 

C: 1/2 - 1/3 - 1/4 - 1/4
C1: 1 - 2/3 - 1/2 - 1/2
c1: 2 - 11/3 - 1 - 1
c2: 2 2/3 - 2 - 1 1/3 - 1 1/3
Trompet 8 vt Schnitger; eiken stevelblok, eiken koppen, enge bekermensuur; messing kelen en tongen; relatief wijde kelen C-h0 met loodbeleg, van C-H beleerd; c0-gis0 met oud, steeds dunner wordend speelkaartkarton belegd

Opliggende tremulant (naar Freytag)
Windlosser
Toonhoogte: ca. een halve toon boven normaal
Stemming: 1/4-komma middentoon zonder aanpassingen
Winddruk: 62,5 mm