Oosterhesselen Hervormde kerk Restauratierapport door Jan Jongepier uit 1983

Op 30 september 1983 werd in de Hervormde Kerk een historisch orgel in gebruik genomen. Het instrument werd aangekocht uit de inmiddels gesloten Gereformeerde Kerk van Wyckel.
Het orgel werd overgebracht naar Oosterhesselen door de orgelmakerij Mense Ruiter te Zuidwolde. Enkele onderdelen van het orgel ondergingen herstel en vernieuwing tijdens deze werkzaamheden.
Het orgel heeft voor de periode-Wyckel nog op een andere, eveneens Friese locatie dienst gedaan.
Tijdens en na de recente overplaatsing van het orgel naar Oosterhesselen is een diepgaand onderzoek ingesteld naar de afkomst en factuur van alle onderdelen van het orgel. Dit heeft verrassende feiten aan het licht gebracht. Niet minder dan vier verschillende Leeuwarder orgelmakers blijken aan dit kielnood te hebben bijgedragen

Historie
In 1864 wordt door L. van Dam en Zn. een nieuw orgel geleverd aan de Gereformeerde Kerk van Wanswerd aan de Streek. (01)
Een belangrijke reparatie aan dit orgel, uitgevoerd door de orgelmakers Bakker en Timmenga te Leeuwarden, vond plaats in 1904.
In 1920 maakten de orgelmakers Bakker en Timmenga te Leeuwarden een nieuw orgel voor de Gereformeerde Kerk van Wanswerd aan de Streek. Het oude orgel werd door hen voor 600 gulden ingenomen.
Het was dit oude orgel, dat in 1921 door de orgelmakers Bakker en Timmenga werd geleverd aan de Gereformeerde Kerk van Wyckel. (02) Bakker en Timmenga hadden inmiddels hun sporen in het instrument achtergelaten. Niet duidelijk is, of het hier werk uit 1904 of uit 1921 betreft.
Het gaat hier om één nieuw register, een Viola 8 vt, kennelijk in plaats van een Quint 3 voet ingezet, terwijl 4 grenen gedekten werden aangebracht voor C-E van de Prestant 8 vt. Ook de registerknoppen zijn door Bakker en Timmenga vernieuwd.
In de jaren '60 raakt het orgel, grotendeels door verwarmingsinvloeden meer en meer in verval. Kleinere reparaties zijn hiervan het gevolg. Zo vermeldt één van de voorslagen: “E.H.Meinen en Zoon, 9-4-1966.” Een grondige restauratie werd uitgevoerd in 1979 door de orgelmaker Bakker en Timmenga (orgelmakers Yedema en Dam) te Leeuwarden. Hierbij werd de windlade hersteld, waarbij aan belde zijden hechthouten platen werden aangebracht. Klaviatuur en windvoorziening ondergingen partieel herstel, aan het pijpwerk werd niets gedaan.
Door de voorgenomen sluiting van de kerk te Wyckel werd het orgel te koop aangeboden. Hierop volgde aankoop en overplaatsing naar Oosterhesselen, uitgevoerd in de eerste helft van 1983.
De kas van het orgel werd in een vrij heldere rode mahonie-imitatie geschilderd en vervolgens transparant gelakt. Het verguldwerk werd vernieuwd.
Een nieuw pedaalklavier werd gemaakt. Het oude klavier met de omvang C-g’ bleef bij het orgel bewaard.
De Viola 8 vt van Bakker en Tiinmenga werd vervangen door een Quint 3 vt in prestantmensuur.
De winddruk, in Wyckel 93 mm., werd verlaagd tot 78 mm. Dit was noodzakelijk vanwege het feit, dat de hoge, hard klinkende ruimte in Oosterhesselen totaal andere akoestische eigenschappen bleek te bezitten dan de kleine zeer gestoffeerde kerk van Wyckel.

Welke orgelmaker?
Het onderzoek naar de identiteit van het orgel richtte zich in eerste instantie op de vraag, wie als maker van het orgel kon worden aangewezen. Uit de bouwgeschiedenis zou men kunnen concluderen, dat L. van Dam en Zn. het orgel hebben gemaakt. Bij de restauratie van 1979 stuitten de orgelmakers Yedema en Dam echter op karakteristieken, die duidelijk overeenkwamen met het werk van Hardorff. Hierbij werd met name gewezen op de wijze waarop de balg was beleerd, alsmede op de vorm van de ronde koperen nagels die aan de balg te zien zijn.
Bovendien meenden de orgelmakers in de constructie van de windlade de aanleg van de mechaniek en de constructie van de houten pijpen Hardorff—kenmerken te herkennen. (03)
Enige tijd heeft zelfs de mening postgevat, dat we hier te doen hadden met het in 1845 door Hardorff en Van der Meer gemaakte orgel uit de St. Pranciscuskerk aan de Grote Kerkstraat te Leeuwarden. Na opheffing van deze Statie in 1854 is dit orgel in elk geval spoorloos. De dispositie van dit orgel was echter groter dan het orgel dat thans te Oosterhesselen staat.
Getracht is nu, door veel onderdelen met werk van Van Dam en Hardorff te vergelijken, tot een definitieve toewijzing te komen. Dat is niet eenvoudig. Er is in de jaren vijftig en in de vroege zestiger jaren van de 19de eeuw veel overeenkomst tussen het werk van beide orgelmakers. 
Aanvankelijk geldt dat factuur èn uiterlijk veel overeenkomsten vertonen, later zijn uiterlijke kenmerken hierbij het belangrijkst. De vraag rijst inmiddels, hoe lang Hardorff alle onderdelen van zijn orgels geheel zelf vervaardigd heeft. (05)
Ondanks het feit, dat op onderdelen vragen onbeantwoord blijven, kan toch op veel gronden de toeschrijving aan L. van Dam en Zn. verdedigd worden.

Beschrijving.
Bij het eenvoudige 5-delige fronttype vormt de indeling van de tussenvelden een karakteristiek gegeven. Met dit element als uitgangspunt kan het front als een vervolg op het front van het orgel in de Westerkerk te Leeuwarden worden gezien. Het krijgt dan een plaats in de reeks Pietersbierum, (1848), Dongjum (1848) en Grootebroek (1850). De wijze waarop de scheiding tussen de beide tussenvelden is aangebracht komt bij bovengenoemde orgels niet voor. Er zijn dan ook elementen, waardoor het orgel duidelijk uit de jaren zestig dateert. Met name de blad- en vruchtmotieven in het snijwerk komen pas in de late vijftiger jaren op deze wijze in gebruik. Juist deze elementen kunnen echter in de zestiger jaren zowel in het werk van Van Dam als in het werk van Hardorff worden aangewezen.
We krijgen wat meer zekerheid door de volgende waarnemingen:
- het hier aanwezige fronttype komt in het werk van Hardorff in het geheel niet voor,
- de profilering van de kappen is door Van Dam meerdere malen op precies dezelfde wijze toegepast, bijvoorbeeld in Koudum (1859)
- de vleugelstukken vertonen een frappante overeenkomst met de vleugelstukken van het orgel in de vm. Oosterkerk te Leeuwarden (1864).
- de bekronende kuiven, die ook bij Hardorff voorkomen, blijken daar altijd net iets anders van vormgeving te zijn.
- het vlakke gebogen lijstje met krullen aan beide uiteinden boven de tussenvelden komt bij Van Dam al in de jaren vijftig regelmatig voor. 

De eerste aanzet hiervan is al te zien in Dongjum. Hardorff heeft het zelden toegepast. Vrijwel altijd verzorgt hij de begrenzing met blinderingssnijwerk. Bij het orgel van Oosterlittens (1867) zien we het voor het eerst, in de zeventiger jaren komt het bij Hardorffs werk pas regelmatig voor.

Door de verwantschap met het front van het Westerkerkorgel te Leeuwarden is het uitgesloten, dat het hier gaat om het orgel uit de St. Franciscus—Statie.
Het fronttype en de uitvoering van het snijwerk wijzen in alle opzichten op een in 1864 door L. van Dam en Zn. nieuw gemaakte kas.

Ook de frontpijpen onderstrepen deze stelling. De pijpen zijn van een hoog tingehalte. In de torens zijn de labia rond opgeworpen, in de velden zijn ze spits ingekrast.
Dit laatste element is zeer karakteristiek voor het werk van Van Dam. In het oeuvre van Hardorff bezit, voor zover bekend, alleen het orgel van Nieuw-Beerta (1857) spitslabia in de tussenvelden van het front.

De klaviatuur bevindt zich aan de rechterzijkant. Het klavier bezit notenhouten bakstukken in een gebogen vorm. De vorm van de bakstukken komt in het werk van Hardorff niet voor. In het werk van Van Dam wordt deze vorm in de zestiger jaren op meerdere plaatsen aangetroffen, o.a. in Hommerts (1869) en Wynaldum (1869).
Alle lijsten rondom het klavier zijn geheel vlak.
Het ivoorbeleg op de toetsen is in 1983 vernieuwd. Het is thans alleen opgelijmd, het oude beleg was met pennetjes bevestigd. 
Het pedaalklavier is in 1983 nieuw gemaakt.
De orgelbank, gemaakt in Van Dam-detaillering, is uit 1983. Rondom lessenaar en klavier zijn aan drie zijden eiken panelen aangebracht, begrensd door eiken geprofileerde lijstjes. In het oeuvre van Van Dam is dit een zeer kenmerkend gegeven, dat bij vrijwel elk orgel, gemaakt door de 3e en 4e generatie, voorkomt. Andere orgelmakers hebben dit nooit nagevolgd.
De registerknoppen zijn aangebracht boven de lessenaar.
De knoppen bezitten witte porseleinen naamplaatjes, naar mag wordt aangenomen werk uit 1921.

Onder in de orgelkas ligt een magazijnbalg. Onder- en bovenblad zijn van grenen, de vouwen zijn van wagenschot. De schepbalgen onder magazijnbalg worden bediend door een handpomp, aangebracht aan de rechterzijkant van het orgel.
Het windkanaal is van eiken.
Het ventiel, aangebracht op het kanaal, vlak bij de lade, is als speelventiel uitgevoerd, een constructie die bijvoorbeeld overeenkomt met de situatie te Schalsum (1862).

Windlade, stokken en roosters zijn van eiken. Aan de zijkanten bezit de lade het voor Van Dam karakteristieke afgeschuinde kantje tussen raamwerk en stokken. De opliggende voorslagen worden door kleine messing haakjes vastgehouden.
de cancelverdeling is als volgt:

H......a''/A G F Ds Cs C D E Fs Gs/f''......b''/      gis''...... B
(hele tonen)                           (chromatisch) (hele tonen)

Door deze a-symmetrische opzet is bereikt dat de 10 grootste pijpen toch precies midden in het orgel staan. Opmerkelijk is, dat geen chromatische lade is toegepast. De geringe hoogte van de kas is hiervan zeker de oorzaak. De grootste pijpen van de Octaaf 4 voet zouden immers in de lagere zijtoren niet voldoende hoogte vindon.
Dit exemplaar van een niet-chromatische lade staat overigens in het werk van de derde Van Dam-generatie niet helemaal op zichzelf. Een ander voorbeeld is te vinden in Terband (1887). Ook de nieuwe laden voor het Müller-orgel van de Jacobijnerkerk te Leeuwarden worden in 1883-’85 met een symmetrische cancelverdeling gemaakt, goeddeels aansluitend bij het front.
Een onbeantwoorde vraag bevindt zich intussen in de windlade: in de ventielkast is een ovaal papieren 19e eeuws naamplaatje van een orgelmaker geplakt. Aan de bovenkant is, bol gebogen, te lezen: “Orgel Fabriek”. aan de onderzijde, hol gebogen: “Leeuwarden”. In het midden stond, recht gedrukt, de naam van de orgelmaken. Deze is onleesbaar gemaakt.
Soortgelijke naamplaatjes van Van Dam zijn niet bekend!

Onder de lade bevindt zich een eiken walsraam.
De registermechaniek omvat eiken trekstangen, terwijl de eiken wippen bevestigd zijn in een grenen regel met metalen as.

Ten aanzien van het pijpwerk was al langer bekend, dat meerdere registers pijpwerk bevatten, dat ouder dan 1864 moest zijn. Bij het onderzoek naar de mogelijke identiteit van het orgel is dan ook de herkomst van het pijpwerk bestudeerd, op basis van vergelijking met werk van de in het geding zijnde orgelmakers dat uit dezelfde bouwperiode stamt.
Daarbij bleek in de eerste plaats, dat de toonhoogte-letters in het vroege werk van Hardorff en Van Dams werk uit de zestiger jaren veel overeenkomst vertonen. Slechts kleine, maar wel karakteristieke verschillen geven in dit opzicht wat aanknopingspunten. De plaats van de letters is ook overeenkomstig: op de voorzijde van corpus en voet.
De labiumvorm van het binnenpijpwerk geeft duidelijker uitsluitsel. Bij Van Dam zijn prestanten zowel als fluiten (gedekten) van spits ingekraste labia voorzien. Hardorff geeft de gedekten rond ingekrastte labia, de prestanten zijn eveneens spits.
Het oudere pijpwerk bleek, op grond van factuur en lettertype van de toonhoogte-inscripties van één maker te zijn. Vergelijking met werk uit de vroege 19e eeuw heeft aangetoond, dat het hier om pijpwerk van Jan Adolf Hillebrand gaat. Bij de pijpfactuur blijkt dit uit de dikke pijpwanden, het hoge loodgehalte, en de duidelijk zichtbare schaafstructuur op de pijpwanden. De bovenlabia zijn kort, rond ingekrast of bijgedrukt.
Ook de toonhoogte-inscripties geven duidelijk uitsluitsel omtrent deze toeschrijving. Voor een aantal letters gebruikte Hillebrand een eigenzinnige schrijfwijze, die overal voorkomt.
Met het bouwjaar 1864 als uitgangspunt springt dan onmiddellijk het orgel van Rauwerd in het oog. Dit instrument werd immers in 1863 door L. van Dam en Zn. vernieuwd.
De hoedanigheden van het toegepaste Hillebrand—pijpwerk tonen inderdaad aan, dat dit hoogstwaarschijnlijk uit Rauwerd afkomstig is.
Van Dam verwijderde in Rauwerd de Fluit d'amour 4 voet van het Rugpositief. De Roerfluit 4 voet in Oosterhesselen bestaat uit Hillebrandpijpen, waarop de naaminscriptie "Fluit d’amoer 4 voet" voorkomt op de grootste gedekte, zowel als de grootste open pijp.
Voorts bevat het orgel van Oosterhesselen veel Hillebrand— pijpen van prestantmensuur. Opvallend is, dat dit uitsluitend kleinere pijpen zijn. (Prestant 8 vt alleen de binnenpijpen, Octaaf 4 voet vanaf c’, Octaaf 2 voet vanaf c°, Cornet). Veel pijpen bevatten een nummer op het bovenlabium. Wanneer we dan constateren, dat Van Dam in Rauwerd de Mixtuur en de Sexquialter verwijderde, wordt de herkomst van al deze kleine prestantpijpen duidelijk. (06)
Van Dam verschoof het Hillebrandpijpwerk een hele toon. Ook in Rauwerd verschoof hij het opnieuw gebruikte Hillebrandpijpwerk.

Tenslotte volgt hier de dispositie van het orgel. 
Manuaal, C-f'''

Prestant

8 vt

C-E grenen, gedekt, 1904 of 1921, tegen de linkerzijwand naast de lade. F—h' front, 1864. c’’ binnen, 1864, spitslabium, op de voorzijde de inscriptie: “Prest C’’. cis’’—f’’’ 1816.

Holpijp

8 vt

C-G eiken, afgevoerd tussen front en lade. Vanaf Gis metaal, spits ingekraste labia. 1864

Octaaf

4 vt

C—c’ 1864, spitslabia. Vanaf cis’ 1816.

Quint

3 vt

1983.

Woudfluit

2 vt

In feite een Octaaf 2 vt. C-c0 spitslabia, 1864. Op C de naaminscriptie: “Octaaf 2. vt”. cis0—f’’’ 1816.

Roerfluit

4 vt

C en Cis gedekt, 1864,rond. ingekraste labia. Vanaf D 1816. Op D de letters C, alsmede de naaminscriptie "Fluit d’amoer 4 voet" op corpus en voet. Vanaf d’ open, cilindrisch. Op d’ de toonhoogte-letters c', alsmede de naaminscriptie "Fluit d’amoer 4 voet" op corpus en voet. Op de C van 1864 staat merkwaardigerwijze: "Fluit 2 vt".

Cornet

3 sterk disc.

Grotendeels prestantpijpen uit 1816. Samenstelling: c’= 2 2/3 — 2 - 1 3/5. Naaminscriptie “Cornet” op c' van het quintkoor. (in lettertype 1864)